Het was een avondmaaltijd die hetzelfde klonk als alle andere: de zware staartklok tikte met ijzeren regelmaat aan de muur van de woonkeuken, bestek schraapte beheerst over beige borden, en zes monden probeerden, zo geruisloos mogelijk, het taaie vlees te verwerken. Zoals altijd werd er weinig gezegd, behalve door mijn zusje. Die merkte ook nu weer van alles op, zoals: 'Hé! Kijk die kraai! Die doet heel gek met z'n kop!' en 'Deze aardappel lijkt net een muisje! Maar dan zonder staart!' Mijn moeder had haar laatst een tijdje met haar rug naar het raam gezet. Dit had niets geholpen.
Meestal wezen mijn ouders eerst een paar keer vriendelijk naar haar bord, maar als ze dan niet gewoon in stilte doorat, werd hun blik vermoeider, en bromde mijn vader uiteindelijk: 'Zo is het wel weer genoeg, Meitje!' Mijn zusje hield dan een tijdje haar mond, maar vaak kletterde even later haar mes of vork op de plavuizen, of stootte ze haar beker om. Het leek wel alsof ze geluid móest maken.
Voor mijn broer en zus maakte het weinig uit: zij negeerden haar sowieso. En ik, ik keek ernaar, alsof het een serie op televisie was, in plaats van mijn familie. We hadden thuis geen tv, nooit gehad, en de laptop mocht alleen mijn vader gebruiken.
Sinds een week of twee was er voor mij iets belangrijks veranderd aan deze maaltijden: er werd in mijn hoofd bijna voortdurend doorheen gemompeld. Je moet het ze vertellen, kom op, vertel het! En als ik dat niet deed – zoals tot nu toe iedere avond – veranderde het in gegrom en gesis, alsof er een hond, met zijn tanden op elkaar, naar me zat te blaffen. Schiet op slappeling! Je móet het nú vertellen! Maar ook dit keer zei ik niets, totdat het te laat was: mijn vader schraapte zijn keel en sloeg de Bijbel open. 'Laten wij lezen. '
Door dat lawaai in mijn hersenpan miste ik de laatste tijd het meeste van wat hij voorlas, maar dat was niet erg: ik kende bijna alles uit mijn hoofd, want hij koos vaak dezelfde teksten. Ik hoefde maar één regel te horen, dan wist ik genoeg.
'….want op dien dag zal hij voor u verzoening doen, om u te reinigen; van al uw zonden zult gij voor het aangezicht des Heeren gereinigd worden.'
Toen mijn vader klaar was, stonden mijn zus en ik op om de tafel af te ruimen. Mijn broer ging naar zijn kamer. Hij deed nooit iets in huis. Net toen ik de borden had opgestapeld, vroeg mijn moeder: 'Dus jij hebt overmorgen dat toelatingsexamen?'
Ik ging weer zitten. Dit kon wel eens een lang gesprek worden. 'Eh, ja… zaterdag.'
'Nou, doe maar voorzichtig dan hè, daar in Amsterdam? Ik kwam Jetty vandaag nog tegen en die zei ook al: ach nee, die meid gaat daar toch niet ook nog wonen hè, met haar piano?'
Mijn zusje, die ook nog aan tafel zat, keek me nieuwsgierig aan.
'Nee hoor ma, dat heb ik toch al gezegd? Ik blijf gewoon thuis wonen.'
'Dan is het goed. Dat zei ik ook al tegen Jetty, ik zei: nee hoor Jetty, ze blijft gewóón thuis wonen!'
Toen ik die zaterdagochtend in de trein naar Amsterdam zat, dacht ik terug aan de enige andere keer dat ik daar was: ik was acht en we waren met z'n allen naar een concert in het Concertgebouw gegaan, omdat mijn oom in het orkest speelde. Sindsdien wilde ik alleen nog maar pianiste worden, dus had ik mijn blokfluit niet meer aangeraakt; het maakte niet uit wat mijn ouders ervan zeiden. Na anderhalf jaar mocht ik eindelijk op pianoles, maar pas nadat mijn meester van school er op een avond speciaal voor was langsgekomen. Hij had mijn vader en moeder verteld dat de piano écht een waardig instrument was, ook voor meisjes, en dat ik mijn talent heus niet zou verkwanselen aan popmuziek.
Ik stapte uit op het Centraal Station. Gelukkig was het conservatorium vlakbij: met een bus of tram was ik vast verdwaald. Het voorspelen ging goed, en daarna was er tijd om te lunchen. Mijn moeder had me vijf boterhammen meegegeven ('eentje extra, zo'n dag loopt altijd anders dan je denkt!'), en er stond een lange rij in de kantine, maar omdat ik niemand anders met zelfgesmeerde boterhammen zag, besloot ik toch maar iets te kopen. Toen ik eindelijk aan de beurt was, kon ik niet kiezen, dus nam ik het eerste wat ik zag: paddenstoelenbouillon.
'Is dat alles? Kun je dan wel nadenken zo? Theorie is best wel moeilijk volgens mij.'
Tot nu toe had ik iedereen zo min mogelijk aangekeken, maar nu moest ik me wel omdraaien. Achter me stond een meisje met een wat warrige bos blonde krullen en donkerbruine ogen. Ze had een grote zwarte koffer op haar rug en keek me glimlachend aan, één wenkbrauw opgetrokken. Ze wachtte op een reactie, maar ik kon niets beters bedenken dan: 'Ik heb niet zo'n trek.' Daarna staarde ik naar mijn kartonnen bekertje, mijn wangen vlamden. Ik voelde dat ze me nog steeds aankeek, maar omdat het me niet lukte terug te kijken, keerde ik me om, totdat ik bij de kassa was.
'Je bent aan de beurt hoor. Je moet afrekenen.' Ze grinnikte.
Ik keek geschrokken op. De man achter de kassa zat te wachten. Snel voelde ik in mijn zak – geen portemonnee. Terwijl ik in m'n rugzak begon te graaien, kreeg ik het steeds warmer. Mijn hoofdhuid prikte. 'O…'
Het meisje wurmde zich met haar koffer achter me langs en zei: 'Ik pin wel even voor haar.' Voordat ik kon reageren, had ze al betaald en wandelde ze met mijn bekertje naar een tafel.
Ik liep achter haar aan. 'Sorry, dank je, ik stop hem altijd in mijn zak, ik weet niet waar 'ie is…'
'Voor die 50 cent hoef je echt geen sorry te zeggen hoor! Ik ben Pip.' Stralend stak ze haar hand uit, alsof ze gewend was zich de hele tijd aan allemaal mensen voor te stellen. Een mooie, sterke hand, met lange vingers.
Ik probeerde zo zelfverzekerd mogelijk te reageren, waardoor mijn stem ineens veel lager klonk dan normaal: 'Marije.'
We gingen tegenover elkaar aan de lange rode tafel zitten, en ik begon langzaam met mijn plastic lepel in de bouillon te roeren. Ik had geen trek meer. Ik was bang dat ik slurpgeluiden zou gaan maken, of knoeien.
'Eet je je soep niet?'
'Jawel, hoor.' Ik ging rechtop zitten en nam een klein hapje, maar dat kreeg ik bijna niet doorgeslikt, omdat er ineens een bal in mijn keel groeide. Die dreigde de boel daar helemaal af te sluiten. Ondertussen werd er in mijn hoofd gemompeld dat ik nu een vraag moest stellen, en ik wilde alles wel van haar weten, bijvoorbeeld of ze écht Pip heette, maar dat leek me een rare eerste vraag. 'Is dat een cello?'
Ze nam net een hap van haar saucijzenbroodje en antwoordde met volle mond: 'Ja. Wat speel jij?'
'Piano.'
'En je komt zeker niet uit Amsterdam?'
'Eh, nee… Barneveld.' Ik vroeg me af of ze dat kon horen, of zien, en keek even naar mijn kleding. Niet heel raar, wel anders dan hoe zij eruit zag, maar zij was meer een soort hippie.
Ze keek op haar mobiel en zei: 'We moeten gaan. Theorie.' Toen ze opstond, zag ze mijn bekertje. 'Je hebt je soep nog helemaal niet op! Wil je een boterham?' Ze haalde een frommelig broodzakje uit haar jas, met een geplette boterham waar alle pindakaas tussenuit was geperst. Beteuterd keek ze ernaar. 'O, nou, dat ziet er niet meer zo lekker uit, sorry…'
Lees meer